Drie gedichten van Pieter A. Kuyk31 augustus 1937
De vlaggen langs de boulevard stonden
strak naar land, de Koningin was jarig
Heel vroeg naar het strand gegaan,
een lege veelbelovendheid waarin we
't grijs niet zagen, om de nabijheid
van elkaar, de verre meeuwen, paal 18
waar onze kleren achter lagen
Naakt zwemmen tot het land een streep,
wij stippen zouden zijn, dan keren
Maar we wisten het nog niet, van een
onderlucht die grommen ging, schuim
joeg naar wolken, kracht verspeelde,
niet om ons, wat waren wij, maar
in de kustlijn stonden tanden
en jij was weg
Oliepakken die ons een boot in hesen
een deken om ons gooiden, vloekten
De laatste twintig meter wadend naar
het strand, opgewacht; ten voeten uit
in eigen vel het nummer van de paal
niet weten; terechtgewezen en bekeken,
jij vooral
Na een concertWat in mijn rug schiet als ik overeindkom om naar huis te gaan, laat zich wegmasseren wat een andere plek kiest doet 't verdekt, sluipschutter pijn
Toe dan, zwijg ik, als ik zie dat hij schoudert, doe gerust, maar wel direct raak
Hij aarzelt, maakt zich klein, weet zich gezien trekt weg
Vannacht misschien? Vanuit een andere straat? Slotsom
Ik heb mijn late leegte
vannacht maar weer eens opgeteld
Dat ik mijn eenzaamheid vanaf 't begin
op mijn vingers na had kunnen tellen
beroert me niet
de mand met oude hond
de slinger van de klok
je monogram erin
't vogelroepen als het ochtend wordt
|
|
(Uit: De Tweede Ronde 1999)