Zo

11

oktober

Louise Glück in Menkvelds 'hertaling'

Twaalf gedichten van de voor velen out-of-the-blue-komende Amerikaanse Nobelprijswinnares voor de Literatuur 2020 verschenen in uiterst leesbare ‘hertaling’ van dichter Erik Menkveld (1959 – 2014) al in het tijdschrift Raster in 2004.

 

 

De wilde iris

 

Aan het eind van mijn lijden

was een poort.

Hoort: wat jullie dood noemen

herinner ik mij.

Geluiden, boven me, schurende dennentakken.

Daarna niets. De zwakke zon

fladderde over de droge grond.

Het is vreselijk te overleven

als bewustzijn

begraven in de donkere aarde.

Toen was het voorbij: dat wat jullie vrezen, bezield

te zijn en niet in staat

tot spreken, eindigde abrupt, de stugge aarde

gaf een beetje mee. En wat ik hield

voor vogels schoot lage heesters in.

Jullie die je de overgang

uit de andere wereld niet herinneren

ik zeg jullie ik kon weer spreken: wat er ook

terugkeert uit vergetelheid keert terug

om stem te vinden:

uit het hart van mijn leven spoot

een grote fontein, diepblauwe

schaduwen op een azuren zee.

 

 

 

 

 

Trillium

 

Toen ik ontwaakte was ik in een woud. Het donker

leek natuurlijk, de lucht tussen de dennen

bezaaid met lichtjes.

Ik wist niets; kon alleen maar kijken.

En terwijl ik keek, verflauwden alle hemellichten,

gingen op in een afzonderlijk iets, een vuur

dat door de koele sparren schroeide.

Daarna was het niet langer mogelijk

naar de hemel te staren zonder te gronde te gaan.

Bestaan er wezens die de dood

behoeven, zoals ik beschutting?

Wanneer ik lang genoeg blijf spreken

zal ik die vraag wel beantwoorden, zien

wat zij ook zien, een ladder

die door de sparren reikt, wat hen ook maar

verleidt hun levens op te geven –

kijk eens wat ik al begrijp.

Ik ontwaakte onwetend in een woud;

een ogenblik geleden wist ik niet dat mijn stem

als mij er een gegeven werd

zo vol van leed zou zijn, mijn zinnen

een keten van pijnlijke kreten.

Ik wist niet eens dat ik leed

tot dat woord kwam, tot ik regen

van mij af voelde stromen.

 

 

Lamium

 

Dit is hoe je leeft met een koud hart.

Zoals ik: overschaduwd, kruipend over koele keien

onder de machtige esdoorns.

De zon raakt mij nauwelijks.

Soms zie ik haar in het prille voorjaar, stijgend op grote afstand.

Dan groeit er blad over haar heen dat haar volledig verbergt. Ik voel haar

flikkeren door het loof, onregelmatig,

als iemand die tegen de zijkant van een glas tikt met een metalen lepel.

Levende dingen behoeven niet allemaal

evenveel licht. Sommige van ons

maken ons eigen licht: een zilveren blad

als een onbegaanbaar pad, een ondiepe

plas zilver in het donker onder de esdoorns.

Maar dit weet jij al.

Jij en de anderen die denken

voor de waarheid te leven en, dientengevolge, alles

wat koud is lief te hebben.

 

 

Heldere ochtend

 

Ik heb jullie lang genoeg gadegeslagen,

ik kan tegen jullie spreken zoals ik wil –

ik heb mij onderworpen aan jullie voorkeuren, geduldig de dingen

waar jullie van houden beschouwd, uitsluitend

door middel daarvan gesproken, in

details van aarde, wat jullie het liefste hebben,

ranken

blauwe clematis, licht

van vroege avond –

nooit hebben jullie een stem

als de mijne willen aanvaarden, koud

als jullie bedrijvig benoemde objecten jullie laten,

ook al staan jullie monden

klein en rond van ontzag –

en al die tijd

onderwierp ik mij aan jullie beperking, in de waan

dat jullie hem vroeg of laat van je af zouden werpen,

in de waan dat materie van jullie staren verzadigd zou raken –

obstakel van de clematis die blauwe

bloemen schildert op het serreraam –

ik kan niet doorgaan

mezelf tot beelden te beperken

vanwege jullie vermeende recht

mijn bedoelingen te betwisten:

ik ben inmiddels bereid jullie te overweldigen met helderheid.

 

 

Metten (1)

 

Vergeef me als ik zeg dat ik je liefheb: de machtigen

worden altijd voorgelogen omdat de zwakken altijd

door angst gedreven worden. Ik kan niet liefhebben

wat ik niet bevatten kan, en jij onthult

feitelijk niets: lijk je op de meidoorn,

altijd hetzelfde op dezelfde plek,

of ben je meer het vingerhoedskruid, onvoorspelbaar, eerst

een roze aar die opkomt op de glooiing achter de madeliefjes,

en het volgende jaar paars in het rozenperk? Je moet toch begrijpen

dat wij er niets mee kunnen, deze stilte die opwekt tot geloven

dat jij alles zijn moet, vingerhoedskruid en meidoorn,

de kwetsbare roos en het taaie madeliefje – wij kunnen slechts denken

dat jij onmogelijk zou kunnen bestaan. Is dit

wat je wilt dat wij denken, verklaart dit

de stilte van de ochtend,

de krekels die hun vleugels nog niet langs elkaar wrijven, de katten

die niet vechten in de tuin?

 

 

Afnemende wind

 

Toen ik jullie maakte, hield ik van jullie.

Nu heb ik medelijden met jullie.

Ik gaf jullie alles wat jullie nodig hadden:

bed van aarde, dek van blauwe lucht –

naarmate ik verder van jullie vandaan raak

zie ik jullie steeds duidelijker.

Jullie zielen hadden al lang immens moeten zijn,

niet wat ze bleven,

kleine kletsende dingen –

ik gaf jullie ieder geschenk,

blauw van de lenteochtend,

tijd waarvan jullie het gebruik niet begrepen –

jullie wilden meer, dat ene geschenk

bestemd voor een andere schepping.

Wat jullie ook hoopten,

jullie gaan jezelf niet vinden in de tuin,

tussen de groeiende planten.

Jullie levens zijn geen kringloop als die van hen:

jullie levens zijn een vogelvlucht

die begint en eindigt in stilte –

die begint en eindigt, een echo in vorm

van deze boog tussen de witte berk

en de appelboom.

 

 

Bloedgierst

 

Iets

duikt onwelkom in de wereld op

en roept wanorde, wanorde –

als je me zo van harte haat

doe dan geen moeite mij

een naam te geven: wil je

nog een smet in je taal, nog

een manier om één ras

overal de schuld van te geven –

zoals wij beiden weten:

wie één god aanbidt

heeft maar één

vijand nodig –

ik ben die vijand niet.

Slechts iets om je ogen mee te sluiten

voor wat je hier ziet

plaatsvinden in dit bed,

een klein brevet

van onvermogen. Vrijwel dagelijks sterft

hier een van je dierbare bloemen

en jij hebt geen vrede voor

je de oorzaak bestrijdt, dat wil zeggen

wat er toevallig nog staat, wat er

toevallig sterker blijkt

dan jouw persoonlijke passie –

die was in de werkelijke wereld

niet bedoeld voor de eeuwigheid.

Maar waarom zou je dat toegeven, als je door kunt gaan

met wat je altijd al deed,

treuren en beschuldigen,

altijd die twee.

Ik heb jouw lof niet nodig

om te overleven. Ik was hier eerst,

voor jij er was, voor

jij ooit een tuin begon.

En ik zal er zijn als slechts de zon en de maan

er nog zijn, en de zee, en het weidse veld.

En dat veld zal bestaan uit mij.

 

 

Metten (2)

 

Wat heb je met mijn hart

dat je het keer op keer moet breken

als een kweker die zijn nieuwe

ras beproeft? Experimenteer

maar op iets anders: hoe kan ik leven

in groepen, zoals jij wilt, als jij me

in de quarantaine van hartzeer dwingt, me scheidt

van de gezonde leden van

mijn eigen soort: zoiets doe je niet

in de tuin, de zieke roos

afzonderen; die laat je rustig met zijn openbare

geteisterde bladeren in

de gezichten van de andere rozen wapperen, en de luizen

van de ene op de andere plant springen, wat maar weer bewijst

dat ik het laagste van jouw schepselen ben, lager nog

dan de tierige bladluis en de klimmende roos – Vader,

als vertegenwoordiger van mijn eenzaamheid, verzacht

althans mijn schuld; neem

het brandmerk van mijn afzondering weg, tenzij

je van plan bent mij weer

voor altijd gezond te maken, zoals ik

gezond was en heel in mijn onbegrepen jeugd,

of als toen niet, onder de lichte druk

van mijn moeders hart, of als toen niet

in dromen: eerste

wezen dat nooit zou sterven.

 

 

Vespers

 

Ooit geloofde ik in je; ik plantte een vijgenboom.

Hier, in Vermont, land

zonder zomer. De proef op de som: als de boom bleef leven

zou dat betekenen dat jij bestond.

Volgens deze logica besta je niet. Of je bestaat

uitsluitend in warmere klimaten,

op het verzengende Sicilië, in Mexico, in Californië,

waar ze de onvoorstelbare

abrikoos kweken en de tere perzik. Misschien

zien ze jouw aangezicht in Californië; hier zien we nog niet

de zoom van je kleed. Ik moet mezelf dwingen

de tomatenoogst met John en Noah te delen.

Als er ooit in een andere wereld recht wordt gedaan, moeten

degenen zoals ik, door de natuur gedwongen

tot levens van onthouding, het leeuwendeel

van alles krijgen, alle

onderworpenen aan honger, gulzigheid zijn dat

om jou te prijzen. En niemand prijst

intenser dan ik, met meer pijnlijk

beteugeld verlangen, of verdient het meer

gezeten te zijn aan jouw rechterhand, als die bestaat, en deel te hebben

aan de bederfelijke, onsterfelijke vijg

die zich niet verkassen laat.

 

 

De witte roos

 

Dit is de aarde? Dan

hoor ik hier niet.

Wie ben jij in dat verlichte raam,

overschaduwd nu door de flapperende blaadjes

van de lijsterbes?

Kun jij overleven waar ik het niet haal

tot na de eerste zomer?

De hele nacht bewegen en ruisen de tengere

takken van de boom bij het klaarlichte raam.

Leg me mijn leven eens uit, jij die geen teken geeft,

hoewel ik je aanroep in de nacht:

ik ben niet als jij, ik heb slechts

mijn lichaam als stem, ik kan niet

verdwijnen de stilte in –

en in de kille ochtend drijven

echo’s van mijn stem

over het donkere aardoppervlak,

witheid die gestaag in duister oplost

alsof je uiteindelijk toch een teken gaf

om mij ervan te overtuigen dat jij het hier ook niet redde

of om me te tonen dat jij het licht niet bent waar ik naar riep

maar het zwarte erachter.

 

 

Wijkend licht

 

Jullie leken net kleine kinderen,

altijd tuk op een verhaal.

En ik had er al zo veel verteld;

ik had genoeg verzonnen.

Dus gaf ik jullie potlood en papier.

Ik gaf jullie pennen van riet

dat ik zelf sneed, middagenlang in de dampige velden.

Schrijf jullie eigen verhaal maar, zei ik.

Na al die jaren luisteren

zouden jullie wel weten

wat een verhaal was dacht ik.

Zeuren was het enige wat jullie konden.

Alles moest jullie worden uitgelegd,

op eigen kracht doorgrondden jullie niets.

Toen besefte ik dat jullie niet konden denken

met werkelijke lef of passie;

jullie hadden je leven nog niet geleid,

geen eigen rampen doorstaan.

Dus gaf ik jullie levens, gaf ik jullie rampen,

want schrijfgerei alleen bleek niet genoeg.

Jullie zullen nooit weten hoe goed

het me doet jullie daar te zien zitten

als onafhankelijke wezens,

jullie te zien dromen bij het open raam,

potloden die ik jullie gaf in de aanslag

tot de zomerochtend in woorden opgaat.

Het scheppen heeft jullie opgewonden,

ik wist het van tevoren, dat doet het in het begin altijd.

En ik ben vrij om te doen wat ik wil,

me met andere dingen bezig te houden,

in het volste vertrouwen

dat jullie me niet meer nodig hebben.

 

 

Avondrood

 

Mijn grootste vreugde

is het geluid van jouw stem

als die me roept zelfs in wanhoop; mijn verdriet

dat ik je niet kan antwoorden

in een spraak die je als de mijne aanvaardt.

Je hebt geen vertrouwen in je eigen taal.

Dus hecht je

gezag aan tekens

die je niet nauwkeurig kunt lezen.

En toch bereikt je stem me altijd.

En ik antwoord aanhoudend,

terwijl mijn woede luwt

naarmate de winter vergaat. Mijn tederheid

zou je duidelijk moeten zijn

in de koelte van de zomeravond

en in de woorden die uitgroeien

tot je eigen antwoord.