Vr

21

augustus

Pieter A. Kuyk

Dichter Pieter A. Kuyk (Amsterdam,1922 - Haarlem 1999)

Recensie Peter de Boer in Trouw, 13 oktober 1995

 

 

Het gedicht staat met de mond vol tanden

 

Pieter A. Kuyk: Zal ik je wijzen waar ik woon, Uitg. Van Oorschot, Amsterdam

 

De verschijning in 1991 van het bibliofiele bundeltje 'Diorama', dat zes nogal impressionistische zeegedichten bevat, kan evenmin veel tot een ruimere bekendheid van zijn poëzie hebben bijdrage. Pas de laatste jaren is Kuyk dankzij regelmatig bijdrage in Tirade wat meer op de voorgrond getreden. Inmiddels is hij drieënzeventig en zijn nieuwe bundel 'Zal ik je wijzen waar ik woon' is, hoewel geen echt debuut, voor velen toch gewoon de eerste kennismaking met het werk van deze generatiegenoot van, om maar enkele te noemen, Elburg, Lucebert en Kouwenaar.

Met het werk van de laatstgenoemde heeft dat van Kuyk overigens niets gemeen. Het spektakel en experiment, het vrijen met 'de blote kont der muze', zit hem niet bloed. Op het eerste gezicht bieden zijn anekdotische mijmeringen in dichtvorm weinig nieuws. Op het tweede trouwens evenmin. Wat Kuyk te bieden heeft is verre van nieuw. Maar so what?

Die originaliteitseis is welbeschouwd ook onzinnig en Kuyk biedt ons iets anders ervoor in de plaats: een frêle, ook in de zwakkere gedichten positief opvallende authenticiteit. Van de drie afdelingen is de eerste, 'Wanda' de grootste en belangrijkste. 'Wanda' is zelf weer in drie reeksen onderverdeeld waarin de dichter de verschillende stadia beschrijft in zijn herinneringen aan een in de oorlog omgekomen vriendin.

Het decor is aanvankelijk vooroorlogs en idyllisch, de stijl quasi onhandig en opsommerig. Maar juist in die opsomming klinkt een ontroerende bezetenheid door, alsof de film van deze voorbije liefde telkens opnieuw moet worden afgedraaid: “De tennisbanen, de dennen in de verte / eromheen; de toegangspoort; de rij / zilverpopulieren van 't clubhuis naar / het centre-court; het hoge hek, afge-/ geschermd met groen doek; jij die langs / de stenen trap het terras afdaalde / vroeg of je met ons mee mocht slaan.”

Een volgende reeks verplaatst ons naar de oorlog. De ik-figuur en het meisje van de tennisbanen delen inmiddels een kamer, maar aan hun geluk komt een abrupte einde wanneer de laatste vanwege haar verzetsactiviteiten wordt opgepakt en weggevoerd. Zij keert niet meer terug en in deze context krijgt bevrijding een tragisch accent: “In volle straten, tussen / vlaggen door en wittebrood / het groeiend uitzicht op je dood.” Dan volgt de slotreeks van deze cyclus waarin heden en verleden, werkelijkheid en fictie onontwarbaar in elkaar verstrikt raken. Telkens dringt het beeld van de gestorven vriendin zich op een pijnlijk levendige wijze op aan de inmiddels oud geworden ik-figuur.

Deze reeks bevat het beste en meest essentiële dat Kuyk ons te bieden heeft: “De dagen zijn weer op hun kortst;/ maakt de dood nu nog geen haast? // Je komt de laatste tijd zo vaak / dat ik 't niet helemaal vertrouw / weinig ruimte voor je maak. // Het helpt me niet, het is / november, je zit in 't weer / geef hier je jas.”

Deze poëzie ontleent haar kracht aan de directe, ontheatrale wijze waarop Kuyk zijn beladen thema weet uit te werken. Hij beschikt bovendien over onmiskenbare plastische en akoestische kwaliteiten, die hij heel gedoseerd en weinig opzichtig weet aan te brengen. Zijn stijl is helder en eenvoudig en paart zich aan een broze openhartigheid. Zijn beste gedichten, balancerend op het randje van de sentimentaliteit, vormen een zuivere, onopgesmukte emotionele mix. Men oordele zelf over het navolgende gedicht, waarin de dode, maar in het onaantastbare geliefde ('ik slijt, niet jij') weer eens in het brein van haar in het leven achtergebleven minnaar begint rond te spoken:

Ik had een dag of wat geleden je racket weggedaan, 't stond kromgetrokken te vergaan tussen rommel in de kelder. Je houten dunlop lichtgewicht. . .

Vannacht werd ik wakker, hoorde kraken, hoe je in mijn kasten zocht. Je oorlogswapen? Dacht je dat het daar nog opgepoetst lag en geladen? Ik zei dat je verdwijnen moest.

Je ging niet, stond verslagen in je tennisrokje, witte bloes.

Dit gedicht brengt de hoofdelementen van de Wanda-cyclus nog eens subtiel bijeen: de lieftallige jeugdherinneringen, de geweldadige climax en de levenslange hallucinatie van de aanwezige afwezigheid van de geliefde. En voor zover er gelatenheid in dez regels meeklinkt, dient men die te duiden op de wijze die Kuyk elders zo formuleert: “Pijn doet nog het meest / dat het geen pijn meer doet.”

Van de beide andere afdelingen in deze bundel is 'Moest ik niet van je houden' de meest geslaagde. Deze gedichten zijn een slag mysterieuzer en barokker dan die in Wanda', waarmee ze in een betekenisvol contrast staan. Ditmaal beschrijft Kuyk een relatie die niet vroegtijdig door de dood is afgebroken. Maar nu heeft het leven zelf het destructieve werk overgenomen: “Waar is de tijd gebleven dat ik reed / jij schuchter vroeg mag ik het stuur / heel even? Voelen hoe het voelt? // Ingepolderd. / Ik houd mijn hart vast en m'n mond.”

Vooral dat 'Ingepolderd' is mooi, terwijl die tante Betje in de slotregel het echec op geestige wijze accentueert. Het is alsof het gedicht, dat er zo onbeholpen het zwijgen toe doet, zelf met zijn mond vol tanden staat. Nogmaals: het is allemaal niet nieuw wat Kuyk laat zien, maar toch is het, om met Louis Paul Boon te spreken, goed als er om de zoveel jaar een ander 'een kruis trekt over al oude dingen'. Wie dat zo terloops en to the point doet als Kuyk, is een bijzonder dichter. En als zodanig moeten wij hem, beter laat dan nooit, dan ook verwelkomen.

 

 

Voor meer informatie, zie http://Schrijversinfo.nl