Zeeslag, Bebogeen & MS. De Toenadering

drie korte verhalen, ooit verschenen in Mens & Gevoelens (red. Paul Haenen)

ZEESLAG

Ik had ingestemd met een voordracht in een vissersplaatsje vanwege een zoveeljarig bestaan van een rederij. Als dichter moet je soms vreemde havens aandoen om je koopwaar aan de man te brengen.

In mijn hoofd had zich een beeld gevormd van zeewind en zilte verzen. Het festijn van de scheepsmagnaat zou een week duren; centraal daarin stond ‘de zee’. Ter afsluiting zouden vier dichters in het stadhuis optreden met zeegedichten.

Die middag reisde ik naar de dichter K., bij wie ik dineerde en de twee dichteressen ontmoette die ook van de partij waren. Via omwegen- het stadhuis bleek gegrendeld- belandden we bij de bibliotheek, waar druk met stoelen, tafels, accordeons en trommels gesjouwd werd.

 

Aan een formica-tafel achterin de leeszaal namen we met ons maritieme oeuvre plaats. Het hoogtepunt van de avond, hoorden we, zou de uitslag zijn van een verhalenwedstrijd. Van de vijftien inzendingen zouden de beste drie door de matriarch van de bibliotheek worden voorgelezen. Een zeemansorkest in matrozenpakjes zorgde voor de feestelijke stemming. De leider, een roodhoofdige veerti­ger, gekleed als kapitein van een rondvaartboot, vuurde de aanwezigen aan tot meezingen en -klappen. De drie prozaïsten die boven het maaiveld uitstegen, werden gehonoreerd met een replica van een bekend schip en chocolade ‘fruits de mer’. De winnaar, wiens naam nog geheim bleef, mocht bovendien een dagreis meemaken op een der schepen van de rederij. Daarna was aan ons de beurt.

 

Het plan werd echter direct herzien: om de spanning op te voeren werden eerst de poëten van stal gehaald. “Vier dichters uit de regio komen nu.” Een van de dichteressen las voor uit haar bundel­tje Zee-spiegel. Het al wat oudere publiek, hoofdzakelijk gepensioneerde vissers en hun vrouwen, luisterde geduldig. De dichter K., die een cyclus serieuze strandimpressies in petto had, nam het woord over. Onderwijl gingen kruidenbitter en verse haring rond. Nadat K. met een bos bloemen naar zijn plaats was gezon­den, riep de presentatrice met een gezicht of dat poëziegedoe niet háár idee geweest was: “En dan nu gewoon weer muziek”.

 

Het plechtige moment was aangebroken dat de voorzitter van de jury de naam van de beste verhalenschrijver bekendmaakte. Verwachtingsvol liet hij zijn blikken rusten op de inzenders, die op de voorste rij waren neergezet, maar niemand veerde glunderend op. In allerijl moest de verkorene worden opgehaald van een ver­jaardagsfeestje bij de buren, dat hij kennelijk leuker had gevonden.

Intussen werd de sfeer steeds joliger. De biebjuf die met het onvoltooide poëziegedeelte in haar maag zat, kwam met een grafstem op me af: “Vindt u het erg als u samen met dichter nummer drie optreedt? En dan wat korter, anders wordt het zo laat?” Het repertoire dat ik voor die avond gekozen had, was, naarmate de tijd verstreek, toch al flink geslonken. Het programma bleek opnieuw omgegooid te zijn, want nadat ‘nummer drie’, dichteres Hannie, die hardnekkig ‘Annie’ werd genoemd, haar verzen had voorgedragen, werd het verhaal van de gelauwerde voorgelezen. Die was inmiddels gearriveerd en stond amechtig en met verdwaasde ogen het tafereel te aanschouwen. Het orkest blies alle culturele ballast die het feest nog in de weg stond, de deur uit met Tulpen uit AmsterdamHou je echt nog van mij, Rockin' Billy?Pappie, ik zie tranen in je o-o-gen en andere vaderlandse evengreens, waarbij spontaan een polonaise door de bibliotheek ontstond.

 

“Als laatste dichter uit de regio” -ik woon hier zo’n slordige honderd kilometer vandaan- mocht ik op het podium plaatsnemen. Het verhitte publiek werd echter gerustgesteld: eerst zou er nog haring en jenever langskomen. “Niet makkelijk hoor, om in zo'n feeststemming nog met serieu­ze gedichten aan te komen” riep ik. “Geeft niks, jongen. Doe je best” sprak iemand me vlak voor­aan bemoedigend toe, terwijl hij met een cocktailprikker twee reepjes haring door een bergje uiensnippers sleepte. De toehoorders streken hun kleren en gezicht glad en gingen weer keurig zitten. Of de strop voor me klaarhing, liep ik het podium op en begon aan zeevers 1 tot en met 10. Het leken wel belastingformu­lieren. Alle glans die mijn geesteskinderen de dag ervoor nog bezaten, verdofte in de ijzige stilte die ontstond. Het eerste gedicht was nog niet af of de kapitein van het orkest stoof op: “Dat heb je mooi gedaan, jongen. Puik!” Om zijn woorden te onderstrepen stak hij een goedmoedige vlezige duim op. Bij het voorlezen van het derde gedicht werd er voorzichtig wat ge­kucht, ge­zucht en gegeeuwd. Iemand begon zijn neus te snuiten. De vochtaanvoer scheen niet te stuiten, want hij hield niet meer op. In een donkere hoek begon tijdens het vierde vers, dat veel liefdesellende bevatte, iets te ontstaan wat steeds meer op een aaneengesloten giechel ging lijken. Voorzichtig begon nu ook een ander. Bij het zesde vers daverde en gierde het door de zaal. Ik werd van het podium getild; de matrozen inderhaast erop geduwd. Op de klanken van Marina werd ik meegetrokken, de dansende meute in. Soms botste ik ergens in de hoogte of diepte op een verdwaalde collega-dichter.

 

De avond werd afgeroomd met een potpourri en polonaise naar het stadhuis. De bloemen die ik gekregen had, waren in dusdanige staat dat ze de reis huiswaarts niet zouden overleven. Ik besloot ze te geven aan de wat oudere brunette die mij na mijn voordracht om de hals was gevlogen omdat ik haar tijdens het voorlezen van het liefdesgedicht zou hebben aangestaard.

 

Met de auto zoefde ik uit beeld, het donker in. De zeewind blies tegen de ramen. M'n lippen proefden zout. Ik besloot met de hele schrijverij te stoppen en schafte mij de eerstvolgende dag een accordeon aan en tien liter kruidenbitter. Ik oefen alvast voor het volgende lustrum en het gaat steeds beter: van Marina beheers ik bijna de intro.

 

(uit Mens & Gevoelens 76, winter 2001/2002)

© Job Degenaar

 

 

 

BEBOGEEN

 

‘Wat heb jij op je brood?’

‘Bebogeen!’

 

De naam doet een product vermoeden uit de petrochemie of de bouwwereld: een goedje waarmee je kozijnen tegen houtrot beschermt. Maar eind jaren vijftig, op de lagere school,  hield dat woord een beloftevol verbond in met de zinnelijke wereld. De toekomst was een vrijwel wolkenloze hemel, vol zoete dromen. Je geheime broodbeleg droeg je als een amulet mee naar de poort van het paradijs.

 

Jaloers keek de vraagsteller, ook een ‘overblijver’, me aan terwijl hij uit zijn trommeltje een treurige aanblik opdiepte: een natte, rozige broodplak. Een ondraaglijk ranzige haringlucht, gemengd met tomatensaus, steeg op en verjoeg direct het aroom van mijn caramelpasta en daarmee de soezerige stemming waarin ik verkeerde. Ik deinsde terug, balanceerde op de achterpoten van mijn stoel en viel groot gebarend languit. De andere kinderen gniffelden. Mijn proviand, verpakt in spinnenwebben en verdroogde pissebedden, lag me te verwijten onder de tafel van de juf. Het overblijven vond plaats in een lokaal waarin de stoelen in een kring waren gezet. Eerst moest er gebeden worden voor al die armoede die meestal tussen de boterhammen school. Ik moet dat gezamenlijk kauwen tussen de middag goed hebben verdrongen, want herinner me er weinig van.

 

Onlangs stiet ik in een kleine supermarkt op een 450-grams pot Bebogeen. Ik dacht dat ik droomde. De Ruijter, Bebogeen-caramel stond erop. Het etiket liet een boterham zien met de hemelse pasta. Terwijl mijn speeksel begon te stromen en over te stromen, bekeek ik van alle kanten het mengsel van suiker, water, glucosestroop, weipoeder, gemodificeerd zetmeel, caramelpoeder, aroma, voedingszuur (E330) en de conserveermiddelen E202 en E223. Ogenblikkelijk draaide ik het dekseltje los en stak mijn neus in de pot. Een geur die het midden hield tussen gebrande suiker en de weeë luierlucht van pasgeborenen drong diep in me door. Een flinke lik van het matglanzende, bruine goedje, dat oogde als een mengsel van schoensmeer en boenwas, scheen de enige oplossing om mijn hevige begeerte, die mij al vaker in de rampspoed had gestort, te stillen. Hoe zacht en koninklijk gleed al dat romigs over mijn papillen! Hoe vloog de tijd! Over de deining die in de winkel ontstond, zal ik niet uitweiden. Die ebde pas weg toen ik in twaalfvoud het verschuldigde bedrag op de rolband legde voor de ontvoering van een dozijn potjes in mijn winkelkarretje.

 

Laatst vond ik mezelf terug op een schilderij van Jopie Huisman, ‘Herdenking van de slag om Bruinsma’s bos’, met om mijn hals een bordje met ‘Bebogeen-eter’. Florissant sta ik er niet op: een malloot die poogt te salueren, met aan z’n linkerpink een kikker aan een touwtje en in z’n rechter jaszak een fles Haarlemmer Olie. Toch moet ik een van de helden zijn van die veldslag, anders viel er voor mij niets te herdenken.

 

Roken en drinken heb ik afgezworen. Sinds het weerzien van mijn oude liefde verbleekte mijn passie voor zoete Deense pijptabak en Italiaanse notenlikeuren: flauwe surrogaten van dat Ene. Elke dag is het nu feest.

 

Ik moet me haasten, want deze week is er maar liefst dertig cent van de adviesprijs af en er staan al, tien minuten voor openingstijd, twaalf mensen voor de deur te dringen.

 

uit Mens & Gevoelens 69, februari/maart 2000

© Job Degenaar

 

 

MS. DE TOENADERING

 

Soms krijgen senioren last van vergankelijkheidsbesef en verlangen naar hereniging. Dus op een mooie najaarszaterdag werd er voor de hele familie een vrachtboot uit de jaren twintig gecharterd voor een dagtochtje over de Waddenzee, inclusief uitzicht op iets wat Schiermonnikoog moest zijn en een soort opblaasbare zeehonden, vier in getal, op een vage zandplaat. De oudste generatie was ongeveer even oud en krakkemikkig als het vaartuig. De zon brak door, maar hield het gauw voor gezien. Uit de machinekamer doeb-doeb-doeb-doebde het. Het wel erg rokerige voordek en de aanhoudende wind dreven de zwakkeren al vroeg naar de kajuit. De Beerenburg van de Weduwe Joustra - we waren in Friesland, nietwaar?- ging daardoor vroeger rond dan gepland was.

 

De aanhang, zo gunstig mogelijk door hun eega's opgelapt, zocht elkaar op of probeerde zich vergeefs te voegen in de goeddeels gesloten familieconversatie. Een van hen begon mijn twee knappe dochters te roemen, die ik niet heb (zelfs geen lelijke). Een onbekende nicht, kennelijk bij het sujet horend, begon hem veront­schul­digend bij me weg te trekken. Het jongste kroost dribbelde joelend en zingend rond, verzwolg in een mum van tijd de voorraden Mars en chips en probeerde kundig de boel te versjteren door op onvoorspelbare ogenblikken gevaarlijk over de reling te hangen, erop te klimmen en die als evenwichtsbalk te gebruiken. Een vroeg aangeschoten neef met corpsbal-trekjes pleitte voor herinvoering van scheepsbeschuit en kielhalen.

 

Naarmate de dag vorderde, verspreidde de reünie zich over het hele oppervlak. De kapiteinshut, de enige ruimte waar de kinderen niet in mochten, werd een geliefd object om te bekogelen met drop en rauwe saté. De ingehuurde bemanning begon, toen de voorraden proviand uitgeput waren, melig te worden en zette de kapitein aan tot een dek-aan-dek-race met de veerboot van Schier, die het scheepje hevig heen en weer deed zwenken. Het gevolg was dat twee tantes zich kotsend naar de inmiddels verstopte wc begaven. Enkele neven, die aanvankelijk rond de bardame hingen en later als wolven de barbecue bestormden, lagen in de namiddag lallend langs de reling. Anderen zaten, wanneer het bezit van vrouw en kinderen hen tot matiging dwong, samen met ontstelde moeders en oma's te wachten tot het over was.

 

 De overgebleven tomatenketchup werd aan de haaien gevoerd, die in drommen op ons afstevenden. Nader tot elkaar konden we niet komen.

 

uit Mens & Gevoelens 74, mei/juni 2001

© Job Degenaar